We zien dat je Internet Explorer gebruikt, een oude en onveilige browser. Daardoor kunnen we je niet de mooie website voorschotelen die we zouden willen.
Je bent van harte welkom in elke andere browser zoals bijvoorbeeld Chrome, Firefox of Microsoft Edge. Wij wachten hier wel, tot zo!
Er is specialistisch onderzoek nodig om vast te stellen of een kind een cerebrale visuele stoornis (CVI) heeft. Daarvoor is een verwijzing van een specialist nodig. Het onderzoek vindt plaats in een expertisecentrum voor mensen met een visuele beperking, zoals dat van Bartiméus.
Al bij controle op het consultatiebureau kunnen er aanwijzingen zijn dat een kind moeite heeft met kijken. Dan vindt een verwijzing plaats naar de oogarts. De oogarts doet onderzoek naar de gezichtsscherpte, het gezichtsveld en kijkt of er afwijkingen zijn aan het oog. Ook onderzoekt de oogarts of een kind een bril nodig heeft.
Als de oogarts vermoedt dat er problemen zijn met het verwerken van het zien, zal hij of zij doorverwijzen naar een expertisecentrum voor mensen met een visuele beperking, zoals Bartiméus. Ook de kinderrevalidatiearts, de kinderarts of kinderneuroloog kan een kind doorverwijzen naar een expertisecentrum.
Binnen Bartiméus vindt diagnostisch onderzoek plaats in het Expertisecentrum voor Diagnostiek naar Visuele Aandoeningen. Bij de diagnostiek zijn verschillende deskundigen betrokken in een multidisciplinair team.
Na de onderzoeken is duidelijk in welke mate een kind belemmeringen ondervindt bij het kijken:
Als het kind jonger is dan vijf of zes jaar, is het vaak nog moeilijk om vast te stellen of er sprake is van CVI. Zolang andere oorzaken nog niet kunnen worden uitgesloten maar er wel aanwijzingen zijn voor problemen in de visuele informatieverwerking, spreken we van een ‘werkdiagnose CVI’ of een ‘waarschijnlijkheidsdiagnose CVI’.
Als een kind iets ouder is, wordt uitgebreider onderzoek mogelijk. Dat maakt het mogelijk om beter te beoordelen hoe de ontwikkeling en de verwerking van het zien verlopen en vast te stellen of er sprake is van CVI.
Verschillende onderzoekers zijn betrokken bij het onderzoek naar CVI. Welke onderzoeken mogelijk zijn, hangt af van de leeftijd en de ontwikkeling van het kind. Het kan dus zijn dat onderstaande onderzoeken niet allemaal plaatsvinden.
Binnen het expertisecentrum van Bartiméus voert een team van verschillende CVI-deskundigen de onderzoeken uit. Dit multidisciplinaire team is gespecialiseerd in onderzoek bij kinderen. In dit team werken onder andere een oogarts, een orthoptist en een gezondheidszorgpsycholoog samen.
De oogarts en de orthoptist richten zich op het oog en onderzoeken verschillende visuele functies, zoals gezichtsscherpte en het gezichtsveld, de oogbewegingen en de accommodatie, het kleurenzien en contrastzien. De oogarts kijkt naar de functie van het oog, zoals de oogzenuw en het netvlies.
Tijdens het onderzoek krijgen ouders vragen voorgelegd over de zwangerschap, geboorte en de ontwikkelingsgeschiedenis van het kind. Er worden ook vragen gesteld over wat opvalt in het zien bij hun kind.
De GZ-psycholoog of neuropsycholoog onderzoekt hoe een kind visuele informatie verwerkt. Er wordt onderzoek gedaan naar onder andere de visuele aandacht, de visuele herkenning en visueel begrip, de snelheid van visuele informatieverwerking, de verwerking van ruimtelijke informatie, de visuomotoriek en het visueel werkgeheugen.
Daarnaast onderzoekt de GZ-psycholoog het ontwikkelingsniveau (cognitieve niveau) van het kind en functies zoals de aandacht, het geheugen en de sociaal emotionele ontwikkeling. Dit is belangrijk om goed zicht te krijgen op de vaardigheden en mogelijkheden van een kind en te kunnen beoordelen hoe de problemen met het zien zich hiertoe verhouden. Ook wordt bij het onderzoek naar CVI gekeken of er andere verklaringen zijn voor de klachten op het gebied van het zien.
Naast de onderzoeken binnen het expertisecentrum, wordt afgewogen of er aanleiding is om aanvullend onderzoek te doen. Het gaat hierbij om observatie van het visueel functioneren van het kind op het dagverblijf of op school. Zo nodig kan er onderzoek door een ergotherapeut of kinderfysiotherapeut worden ingezet.
Het onderzoek kan uitwijzen:
Beschreven wordt welke voorwaarden nodig zijn om visuele informatie zo goed mogelijk op te nemen en verwerken. De onderzoeken worden vaak na verloop van tijd herhaald, bijvoorbeeld voordat een kind naar groep 3 gaat en voor de overstap naar het voortgezet onderwijs.
Er wordt pas gesproken van CVI als:
Oogheelkundig onderzoek kan eventuele bijkomende oogheelkundige afwijkingen opsporen, stoornissen in de gezichtsscherpte, gezichtsvelden, oogbewegingen en fixatie vaststellen en aanwijzingen geven welke hogere visuele functies mogelijk afwijkend zijn. Eventueel wordt ook elektrofysiologisch onderzoek gedaan (ERG, VEP).
Met een CVI-vragenlijst wordt beoordeeld in welke mate een persoon problemen en beperkingen in het dagelijks leven ervaart die kunnen wijzen op CVI. Dit om richting te kunnen geven aan het vervolgonderzoek. Bij volwassenen is een goede heteroanamnese, een interview met een belangrijke persoon uit de nabije omgeving van de cliënt, vaak onontbeerlijk voor de diagnostiek.
Met neuropsychologisch onderzoek of visueel perceptie onderzoek kunnen stoornissen in de hogere visuele functies worden opgespoord. Er wordt onderzoek gedaan naar onder andere de visueel perceptuele en visueel cognitieve vaardigheden, visuele aandacht, visuomotoriek, visueel ruimtelijke informatieverwerking en visuele verwerkingssnelheid. Er wordt gebruik gemaakt van gestandaardiseerde tests en observatie-instrumenten om zo een indruk te krijgen van het visueel vaardigheidsprofiel.
Het onderzoek kan uitwijzen in hoeverre visuele verwerkingsproblemen voorkomen en waar mogelijkheden voor compensatie en aanpassing liggen. Beschreven wordt welke voorwaarden nodig zijn om visuele informatie zo goed mogelijk op te nemen en verwerken. Bij kinderen worden de onderzoeken vaak na verloop van tijd herhaald, om te beoordelen of er veranderingen zijn in de visuele functies en in de visuele verwerking.